Het Achterhuis vanaf de achterkant gezien.Op de zonnige, warme zomerdag van 4 augustus 1944 kwam een einde aan de
ruim twee jaar durende onderduik van acht joden op de Prinsengracht 263
in Amsterdam. De deuren van het magazijn stonden open en als eerste
liep de Oostenrijkse
nazi SS Oberscharführer Karl Silberbauer het pand binnen, gevolgd door
de
Nederlandse NSB-ers Gezinus Gringhuis, Willem Grootendorst en Maarten
Kuiper.
De onderduikers werden weggevoerd (gerekend was op minder mensen
want er moest om een extra auto worden gebeld) evenals twee van de vier
aanwezige helpers; het overige personeel werd ongemoeid gelaten. Klikt u hier om een videofragment te bekijken waarin Miep Gies vertelt over de dag van de arrestatie.
Van de joodse onderduikers keerde alleen Otto Frank na afloop van de oorlog terug, evenals de twee gearresteerde helpers Johannes Kleiman en Victor Kugler. Het onderduikadres was verraden, maar door wie?
Tot nu toe heeft niemand die vraag met zekerheid kunnen beantwoorden, en naar alle waarschijnlijkheid zal het definitieve antwoord ook nooit meer komen. In 1948 stelde de Politieke Recherche Afdeling van de Amsterdamse politie een onderzoek in. Een tweede onderzoek vond plaats in 1963. In 2003 verscheen een rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie. Naast deze officiële onderzoeken zijn er nog de biografen van Anne Frank en Otto Frank, Melissa Müller en Carol Ann Lee, die de verrader in hun boeken uit respectievelijk 1998 en 2002 trachten te benoemen. Daarnaast doen vele speculaties de ronde, sommige beter onderbouwd dan andere. Hieronder een inventarisatie van mogelijke verraders en de omstandigheden waarin zij tot verraad zouden kunnen zijn overgegaan. Iedere lezer zal zijn eigen conclusies moeten trekken.
Het toeval
Naarmate de onderduikperiode langer duurde werden de onderduikers
onvoorzichtiger; gordijnen gingen op meer dan een kier open, dakramen
werden vergeten te sluiten, er werd per ongeluk lawaai gemaakt, etc. Al met al namen voor de
buitenwereld de zichtbare bewijzen toe dat er na sluitingstijd personen in het
pand waren. Bewoners van deze buitenwereld praatten er in een onschuldig gesprek over,
waarbij het onderwerp door de verkeerde personen kon worden opgevangen.
In dit verband komt de naam van de nachtwaker Martin Sleegers naar voren. Hij ging bij een gemelde inbraak in het pand in april 1944 samen met een
politieman op verkenning. Zij rommelden nota bene aan de boekenkast die de toegang tot het Achterhuis verborg. Anne beschreef deze inbraak op 11 april 1944 in haar dagboek. Concreet bewijs dat Sleegers de onderduikers zou hebben verraden is niet aanwezig. Het staat vast dat Sleegers en NSB-er Gringhuis (die bij de arrestatie aanwezig was) elkaar
kenden, maar dat feit op zich is geen bewijs.
Tonny Ahlers
NSB-er Tonny Ahlers bezocht Otto Frank in april 1941 op zijn werkadres en confronteerde hem daar met een brief gericht aan de NSB waarin
gerefereerd werd aan een gesprek tussen Frank en Job
Jansen, een ex-medewerker. In dit gesprek had Otto Frank zich negatief over de Duitse bezetter uitgelaten.
Ahlers vertelde als koerier voor de SS en de NSB te werken en zei Frank de brief bij toeval te hebben onderschept. Later gedaan onderzoek heeft uitgewezen dat hij weliswaar kind aan huis was bij de SD maar het koerier zijn gewoon verzonnen had. Bekend is dat Ahlers twee maal geld van Frank heeft gekregen, in totaal waarschijnlijk niet meer dan
enkele tientallen guldens. Regulier bezoek van Ahlers aan Frank is niet
aangetoond.
Tonny AhlersAhlers was een notoire, en daar later voor veroordeelde, anti-semiet maar
ook een doorgewinterde leugenaar en opschepper. Het maakt het voor onderzoekers moeilijk feiten en fictie van elkaar te
scheiden.
Kan Ahlers de verrader zelf zijn geweest of heeft hij zijn informatie aan
bijvoorbeeld de Sicherheitsdienst ter behandeling doorgegeven? Dit laatste zou een mogelijkheid kunnen zijn. Ahlers begon
een bedrijfje dat in dezelfde soort grondstoffen handelde als het bedrijf van Otto Frank. Hierdoor zou hij toegang hebben kunnen krijgen tot het magazijn van Opekta / Pectacon,
later Gies & Co., wanneer hij door hem bestelde goederen aan de Prinsengracht kwam afhalen. Hij zou hierbij naar alle waarschijnlijkheid ook contact gehad kunnen hebben met magazijnchef
Willem van Maaren (over wie later meer). De drie NSB-ers Gringhuis, Grootendorst, Kuiper en Sleegers en Ahlers
kenden elkaar maar bewijst dat echt iets, zeker in het licht van Ahlers´
onbetrouwbaarheid? Nee, het is wel zeer opvallend en er is een plausibele
theorie over op te bouwen maar een hard bewijs komt niet op tafel.
Het is spijtig dat de weduwe van Ahlers, Martha van Kuik, niet uitgebreid
is verhoord; zij is ooggetuige geweest en kan veel weten en gezien
hebben. Ze leeft nog steeds. Carol Ann Lee, biografe van Otto Frank (2002) ontvouwt deze theorie over Tonny Ahlers als eerste. In haar boek werkt ze naar de theorie dat Ahlers de dader is, toe. Ze stelt echter niet duidelijk dat hij ook daadwerkelijk de dader is, maar laat het in haar tekst op een speculatieve wijze doorschemeren. Ook zij heeft het harde bewijs niet kunnen vinden. In het televisieprogramma Andere tijden van 12 maart 2002 wordt Lee's speculatieve theorie belicht.
Willem van Maaren
Magazijnchef Willem van Maren werd jarenlang verdacht van het verraad, maar een pro-Duitse houding kon
hem niet verweten worden. Hij stal goederen en men vertrouwde hem niet.
Uit Anne's dagboek valt op te maken dat de bewoners van het Achterhuis hem ook niet vertrouwden. Onderzoek na de oorlog leverde echter geen bewijs van verraad op. Wel opvallend was
zijn niet te stuiten nieuwsgierigheid. Hij probeerde op allerlei manieren
vast te stellen of er 's avonds en 's nachts na sluiting mensen in het magazijn
waren geweest. Op grond van zijn bevindingen moet hij wel tot die conclusie zijn
gekomen. Hoogst opmerkelijk is zijn vraag aan het personeel geweest of er
`vroeger´ niet een meneer Frank had gewerkt; hoe hij aan de naam Frank
was gekomen en waarom hij de vraag stelde is niet opgehelderd. Van Maaren
leverde goederen aan diverse afnemers; of daar ook Ahlers met zijn
bedrijfje toe behoorde, is niet meer vast te stellen. Of Ahlers en Van Maaren
elkaar echt gekend hebben op grond waarvan de één (van Maaren) voor de
ander (Ahlers) informatie probeerde te verkrijgen, is ook weer een theorie
die plausibel klinkt maar niet te bewijzen valt.
Lena Hartog-van Bladeren
Zij is de minder waarschijnlijke kandidaat voor de rol van verraadster. Haar
man Lammert werkte in 1944 tot de inval in het magazijn op de
Prinsengracht, zijzelf werkte als schoonmaakster op onder andere hetzelfde adres,
hetgeen zij overigens eerst ontkende. Een tweede tegenstrijdigheid is dat
Lammert verklaarde na de inval nog enige dagen op de Prinsengracht te hebben gewerkt,
terwijl hij zich volgens de helpers direct na de arrestatie uit
de voeten maakte. Niet goed te verklaren valt de uitspraak van Lena
Hartog dat er volgens haar joden in het pand op nr. 263 zaten. Waar kon
Lena die wijsheid vandaan hebben? Van haar man of van Van Maaren? Deze
verklaarde later alleen een vermoeden te hebben gehad. Een
geruchtencircuit dus? Mogelijk, maar niet te bewijzen. Tot slot zei Lena
dat zij angst had voor haar man die in een pand zou werken waar joden
ondergedoken zaten. Waarom had zij de dag van de inval dan niet haar man gewaarschuwd, zodat
hij niet gearresteerd kon worden en dan pas de SD ingeseind? De Duitsers noemden hun informatiebron een `betrouwbare´ bron. Was Lena dat? Anne Frank biografe Melissa Müller is degene die in haar boek Anne Frank, The biography uit 1998 Lena Hartog als eerste als mogeliijke verraadster noemt. Maar dit is onwaarschijnlijk aangezien zij, gelet op de positie van haar man (niet opgekomen voor de Arbeitseinsatz), de aandacht wel als laatste op haar gezin zou willen hebben laten vallen.
Krantenkop naar aanleiding van het verschijnen van het NIOD-rapport over het verraad van het Achterhuis, 28 april 2003.Tot slot
Uit het voorgaande blijkt dat het onomstotelijke bewijs voor het verraad
niet te leveren valt. Alle personen of omstandigheden hebben wel `iets´
dat ze verdacht maakt, maar aangezien dat voor hen allemaal geldt, stokt de
bewijsvoering. Denkbaar is dat een aantal personen een vermoeden van de
onderduikers kan hebben gehad en dat een aantal personen uit het circuit
rond het onderduikadres elkaar kende, maar dit is iets anders dan een vaststaand
bewijs. Bovendien is het toeval een niet te verwaarlozen factor. Misschien hebben NSB-ers die op de achterkant van het Achterhuis uitkeken de bewoners achter de niet goed gesloten gordijnen zien bewegen en vervolgens actie ondernomen.
En dan zijn er nog een paar 'losse eindjes'. Zo is Victor Kugler eind 1943 door de lokale vestiging van de NSDAP in zijn woonplaats Hilversum, opgeroepen om daar te verschijnen terwijl de onderduikers op de Prinsengracht diezelfde avond werden opgeschrikt door aanhoudend bellen van de voordeur. De eerste oproep had Kugler genegeerd aangezien de tweede oproep bewaard is gebleven. Wat is daar besproken? En wist de Oostenrijker Silberbauer, die de arrestatie leidde, echt niet wie het Amsterdamse SD-hoofdkwartier de tip over de joodse onderduikers had gegeven, zoals hij tijdens het onderzoek in 1963 beweerde?
Vrijwel alle personen die op enigerlei wijze met het verraad te doen konden hebben gehad zijn na de oorlog gehoord zonder dat dit tot de definitieve beantwoording van de vraag 'Wie verraadde de onderduikers op Prinsengracht 263?' heeft geleid.